Een lange busreis.

Soms heb ik het gevoel dat de buschauffeurs in Groningen op een andere golflengte vibreren. De bushalte, handig geplaatst pal naast m’n huis, is een plek waar mijn onzekerheid vrij spel heeft. De bus die hier langsrijdt komt namelijk altijd óf te laat, óf te vroeg. In ieder geval nooit op tijd, dat is de enige constante factor.

‘Niet zeiken, denk aan de kinderen in Afrika, die hebben pas een kutleven’

Laatst was het weer zover. De chauffeur had schijt aan wachten en was lekker doorgekard, terwijl ik hem volgens de dienstregeling pas vier minuten later had mogen verwachten. Tijdens dit soort tegenslagen probeer ik mijn happy place op te zoeken, een klein dorpje ergens in het zuiden van Ethiopië. Ik hoor het mijn moeder nog zeggen: ‘Ach, niet zo zeiken, Nick. Als het even niet meezit, moet je maar aan de kinderen in Afrika denken. Die hebben pas een kutleven.’ Waarschijnlijk heeft ze het toentertijd iets kindervriendelijker verwoord, maar oké, de boodschap is blijven hangen.
Tijdens mijn wandeling naar Station Noord, waar ik op de bus naar Zernike zal stappen, beeld ik me in dat ik tien jaar ben. Een jochie, net begonnen aan een reis van een halve dag naar de dichtstbijzijnde waterbron. Over mijn tengere schouders hangen twee zware tonnen, bij elkaar gehouden door een stok. De zon brandt fel in mijn ogen. De terugreis zal nog zwaarder worden, want dan moet ik het water tillen. Maar dan zal ik blij zijn, want dan heb ik het, water.

‘Ik bedoel je piemel, meestal werkt-ie dan toch niet echt meer?’

In de bus hoor ik twee net uit het ei gekropen jongemannen heftig discussiëren.
‘Ja man, het is echt geweldig, ik zweer het je. Ik ben zelfs bang dat ik nu bijna niet meer zonder kan.’
De andere jongen kijkt hem met grote ogen aan.
‘Maar. Ik weet het niet hoor. Meestal werkt-ie dan toch ook niet echt meer?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Ik bedoel je piemel. Kijk, het mag dan wel leuk en aardig zijn en ik geloof best dat als het je lukt dat het dan heel geweldig is, maar…’

De andere jongen snoert zijn gesprekspartner kordaat de mond door zijn handen voor diens gezicht te zwaaien. (Ik geef eerlijk toe: mijn interesse is meer dan gemiddeld.)

Ik steek m’n duim op en herneem de lange reis naar de waterput

‘Echt, jongen, als je het niet hebt geprobeerd kun je er ook niet over meepraten.’
Trots kijkt hij rond in de verder lege bus –afgezien van mijn aanwezigheid- in de hoop bijval te vinden, waarbij zijn ogen al snel doel vinden: ik.
Ik weet heel goed dat het een slecht idee is om me in dit gesprek te mengen, maar in de afwezigheid van goede ideeën geef ik me over. Terwijl de jongen één van zijn puisten probeert uit te drukken, geef ik hem de voorzet.
‘Waar moet je over kunnen meepraten?’
Hij laat z’n puist even voor wat-ie is en schreeuwt.
‘Seks, maar dan terwijl je aan de ecstasy zit! Echt de shit, man.’
Hij veegt wat kwijl van z’n onderlip.
‘Ik noem het sextasy. Goed gevonden, toch?’

Ik steek m’n duim naar hem op, sluit m’n ogen en herneem de lange reis naar de waterput, terwijl de zon zijn warmtekracht van miljoenen kilometers hoogte over mijn huid uitstort.